Hendrik de Vries, stiekem heulen met een oude vijand


Toen we in de schoolbanken zaten
was 't plicht nog, Spanje te haten
om eeuwenoud wangedrag.
Ik minde 't met warm ontzag.
Ik leefde toch dag aan dag
bespot, liefst alleen gelaten,
en zie: tussen zoveel staten
had Spanje de mooiste vlag.


Wat uit een soort van ballorigheid als schooljongen was begonnen, zou op volwassen leeftijd volgroeien: Hendrik de Vries, dichter en tekenaar, P.C. Hooftprijswinnaar in 1973, beschouwde Spanje gedurende zijn gehele leven als zijn "eigenlijke vaderland". Als jonge man wist hij, vanaf 1924, ieder jaar van een vrij pover inkomen geld opzij te leggen voor een verre reis naar het land, waar hij in zijn jeugd al van droomde: verhalen over de Tachtigjarige Oorlog op school en afbeeldingen van stierengevechten en danserressen prikkelden zijn verbeelding. In 1936 kwam aan deze reizen echter abrupt een einde: eerst door de Burgeroorlog en later door de machtsovername van Franco. Dat De Vries altijd een duidelijk standpunt inzake het opkomende fascisme heeft ingenomen bewijst wel zijn poging om als vrijwilliger aan republikeinse kant gerekruteerd te worden, iets wat vanwege zijn kleine postuur niet gelukt is. Intusssen had hij wel al kans gezien om vier bundels met vertalingen van traditionele Spaanse poëzie uit te geven, waarvan de in 1935 uitgegeven "Coplas" met 718 korte gedichten de meest bekende is geworden. Bovendien bleek hij het Spaans tot in de perfectie te beheersen, wat vooral tot uiting is gekomen in de publicatie van Cantos extraviados, met eigen gedichten in deze Romaanse taal.

Hendrik de Vries werd op 17 augustus 1889 in Groningen geboren als de middelste van drie zonen in het gezin van Wobbe de Vries, een bekend taalkundige in zijn tijd. Na een moeilijke jeugd, thuis en op school, en door zijn ouders in zijn ambities om kunstschilder te worden weerhouden te zijn, kwam hij in 1918 als schrijver op het gemeente-archief van zijn geboortestad te werken. Tegen die achtergrond publiceerde hij uit eigen zak zijn tweede bundel "De nacht" -een jaar eerder had hij ook onder eigen beheer zijn debuutbundel 'Het gat in Mars en het Milagrat' uitgegeven. 'De nacht' was wat je kan noemen een echte "doorbraak". Gediscussiëerd en vooral gewaardeerd vanwege de eerste "droomgedichten", als onder andere 'Koorts' en 'Mijn broer', schreef de schrijver Menno Ter Braak daarover: "een benauwende, maar van alle psychologische motivering ontdane verhouding tot een dier wezens, die ons van nature het naast staan en het vreemdst zijn".

De veelzijdigheid van Hendrik de Vries als dichter zou later ook tot uiting komen in zijn vermogen om vanuit een kind te schrijven en de kindertijd te verbeelden. Voor hem waren deze gedichten en latere sprookjes gezien zijn moeilijke jeugd vanzelfsprekend niet bepaald een poging tot terugkeer naar een verloren paradijs. Desondanks houden de gedichten van onder andere de bundel 'Toovertuin' (1946), waarin de kleine Hendrik voortdurend bespied lijkt te worden door zijn moeder, nauwelijks een veroordeling in.

Dankzij de erkenning als dichter kreeg Hendrik de Vries de kans om ook kunst- en literatuurkritieken in tijdschriften te publiceren. Daarin stak hij zijn bewondering voor de Groningse kunstenaarsgroep De Ploeg niet onder stoelen of banken. In 1918 was deze vereniging van kunstenaars met een moderne opvatting over de toenmalige beeldende kunst als Nederlandse tegenhanger van de Duitse expressionistengroep Die Brücke opgericht, met als belangrijkste namen Jan Wiegers en Hendrik Werkman. Het mag geen toeval heten dat in 1929 Hendrik de Vries zelf als tekenaar-graficus tot de groep werd toegelaten. In eindeloze variaties en altijd in zwart-wit kon hij in navolging van zijn gedichten maanverlichte bossen en onherbergzame landschappen, droombeelden, Goyeske figuren en Spaanse danseressen weergeven. Zijn eigen literaire werk werd ermee op visuele wijze in beeld gebracht.

Tot de dood van zijn moeder tijdens het beleg van Groningen -zijn vader was intussen in 1942 gestorven- zou hij in zijn ouderlijk huis blijven wonen, waardoor hij in 1946 pas huwde. Toen ook nam de dichter zijn ontslag bij het gemeentearchief om van de pen te gaan leven. Op 18 november 1989 is hij, bovenop de Olympus van de Nederlandse dichtkunst, gestorven in Haren.
Sinds de oorlog is hij nooit meer teruggeweest naar zijn zo geliefde Spanje: de dictatuur en later -na de dood van Franco- zijn hoge ouderdom hebben hem daarvan weerhouden. Toch kan je best zeggen dat hij lang genoeg heeft geleefd om meer dan eens te kunnen terugblikken naar de tijd dat hij nog stiekem heulde met een oude vijand, in 'Iberia' (1964) en 'Goyescos' (1971).

Tot slot één van de door De Vries vertaalde coplas:

Toen 't meisje van 't brugje keek
Ging 't water voor goed bevriezen,
Want nooit wil de stille beek
't Geliefde beeld weer verliezen.


(Dit artikel werd eerder in januari 2001 gepubliceerd in het Hispaantje, tijdschrift voor Nederlanders te Madrid).

>>Meer informatie over Hendrik de Vries